Nieuws
Constantijn reist naar Venetië: Weer op de Rijn

Peter van der Ploeg, directeur van Huygens’Hofwijck verhaalt over de reis die Constantijn Huygens 400 jaar geleden naar Venetië  maakte. Vandaag deel 18: Weer op de Rijn, 31 juli 1620:

De laatste anderhalve week van de terugreis zijn, te oordelen naar Constantijns reisjournaal, niet de meest spannende. Maar de mannen reizen wel door een bijzonder fraai gedeelte van de Duitse gebieden. De tocht voert vanaf Straatsburg naar het noorden, zo’n beetje parallel aan de Rijn. Het doel is Mainz, waar ze voor het verdere traject richting huis een boot denken te huren.

Op 28 juli vertrekt het gezantschap uit Straatsburg, om zes uur in de ochtend. Een kwartiertje later steken ze de Rijn over. Op de grote houten brug stelt Constantijn voor de laatste maal deze reis de lengte van een bouwwerk vast: 1.957 passen. Het landschap is in het begin redelijk vlak en voert door weilanden en uitgestrekte hennepvelden, ‘bijna Hollands’ noteert hij. Verlangt hij al naar huis? In de middag gaat de weg door de uitlopers van het bos dat de Romeinen de ‘Sylva Hercynia’ noemden, het huidige Zwarte Woud.

De 29e juli, op weg naar de Rijksstad Speyer, gebeurt er een wat bizar ongelukje. Een van de knechten dommelt in de zacht wiegende koets in slaap en valt door het portier naar buiten, waarna de koets over zijn rechterarm rijdt. Gevolg: een gebroken arm.

Speyer, en het iets noordelijker gelegen Worms, hebben in Constantijns dagen de status van Rijksstad. Zo’n stad valt direct onder het bestuur van de keizer van het Heilige Roomse Rijk, niet onder een lokale vorst. In Speyer is Constantijn onder de indruk van de Dom, ‘mooi en imposant, alleen wat somber en donker van binnen’. Het bisschoppelijk paleis, dat hij alleen van buiten ziet, is ‘bijzonder fraai’, daaraan is te zien dat het ‘vanbinnen absoluut vorstelijk moet zijn’. Al met al is zijn oordeel over de stad niet heel positief: ‘Wat zijn ligging betreft is Speyer niet de meest aangename stad. Het land ligt laag en is moerassig, wat de inwoners misschien meer een gevoel van veiligheid dan van genoegen geeft. De verlatenheid en stilte deden me sterk denken aan de stad Zutphen in de Nederlanden.’

En route van Speyer naar Worms passeren ze Frankenthal, ‘een elegant stadje’. Constantijn: ‘De inwoners zijn bijna allen uit de Verenigde Provincies der Nederlanden afkomstig en van onze religie. Daardoor zijn het uiterlijk van de gebouwen en zelfs de kleding helemaal Hollands of Vlaams. Dat is alles wat ik heb kunnen waarnemen, want ik had niet eens de tijd om er een voet aan de grond te zetten.’ Die lokale volksverhuizing had plaatsgevonden aan het begin van de Tachtigjarige Oorlog, toen velen op de vlucht voor de troepen van de hertog van Alva naar de in die dagen relatief veilige Pfalz waren getrokken.

De Rijksstad Worms, waar ze pauzeren voor het middagmaal, is groter dan Speyer en de handel is er bloeiender. De Dom en het bisschoppelijk verschillen nauwelijks van die in Speyer. Wanneer ze tegen de avond halt houden in het stadje Oppenheim, gelegen aan de Rijn, merken ze dat ‘mijnheer de markgraaf van Ansbach’ er ligt met zijn leger, ‘twaalf- tot dertienduizend man sterk. Zijne Hoogheid was met zijn lijfwachten in de stad en liet onmiddellijk een groet brengen aan mijnheer de ambassadeur. Ze hadden voor de maaltijd een gesprek van een half uur.’ De markgraaf, Joachim Ernst, was in 1620 de aanvoerder van de Duitse Unielegers. Protestanten, dus bondgenoten in de strijd tegen Spanje. De Dertigjarige Oorlog was al twee jaar gaande.

De reis kabbelt een beetje voort, merk je. Na Oppenheim is dat ook in letterlijke zin het geval, want vandaar reizen ze verder per boot: ‘Het comfort van de rivier prefereerden we boven de genoegens van de reis over land; de weg was nogal keiig. Drie uur later arriveerden we in Mainz en daar huurden we na het middagmaal een met zeil overdekte boot, en een tweede, kleinere sloep langszij voor de knechten en de bagage. Nog dezelfde dag bereikten we Bacharach, waar we overnachtten en proviand insloegen voor de volgende dag.’

Die volgende dag is 1 augustus 1620. Het lijkt alweer lang geleden dat ze vertrokken uit Den Haag. Drie volle maanden zijn ze nu onderweg. Ze hopen met een week weer het Haagse Voorhout op te rijden. (Peter van der Ploeg)

 

Socials

vlietnieuwsfacebookOp Facebook

vlietnieuwtwitter Op Twitter