Nieuws
Constantijn reist naar Venetië: Op bedevaart in Basel (16)

Peter van der Ploeg, directeur van Huygens’ Hofwijck verhaalt over de reis die Constantijn Huygens 400 jaar geleden maakte naar Venetië. Vandaag deel 16: Op bedevaart in Basel. Op 5 juli vertrekt het gezantschap van François van Aerssen uit Venetië. De mannen wacht  een lange reis, met gevaarlijke passages en de kans op overvallen en ziekte. Het is niet voor niets dat Constantijn op de ochtend van het vertrek in zijn journaal noteert ‘De 5e, zondag, zijn we in naam van God vertrokken uit Venetië’.

De eerste week was het nog een snoepreisje. Vaak ook letterlijk, de Republiek Venetië droeg zorg voor uitstekende maaltijden en onderkomens. Een constante in het reisjournaal is de hitte, die is ‘verschrikkelijk’ dan wel ‘verzengend’. Ze vertrekken meestal dan ook voor dag en dauw, om zoveel mogelijk te profiteren van de ochtend koelte.

De eerste stop is Padua, niet ver van Venetië. Constantijn vindt de stad ‘wat somber en beklemmend door de aaneenschakeling van portici, die beschutting en koelte geven’. De 6e juli is duidelijk een dagje voor sightseeing, omdat ze er op de heenreis niet waren gestopt. De groep maakt een wandeling door de stad, bezichtigt de kerken en de Academie (universiteit). Het Anatomisch Theater dat ze daar zien ‘kan niet in de schaduw staan van dat van ons in Leiden’.

Van Aerssen brengt in zijn eentje een bezoek aan de podestà, de hoogste burgerlijke bestuurder, in diens palazzo. Daar bekijkt Constantijn intussen de Salone of grote zaal, ‘die volgens mijn meting 120 passen lang is en 40 breed. De ruimte wordt in haar geheel overspannen door een gewelfd plafond zonder enige steunpilaar. De wonderlijke constructie lijkt haar sterkte hoofdzakelijk te danken te hebben aan ijzeren binten die in de nok met elkaar verbonden zijn.’ Constantijn, een groot liefhebber van de bouwkunst, krijgt ook oog voor de techniek van het bouwen.

De laatste halteplaats voor de Alpen is op 11 juli Piazza Brembana, ‘waar we voor de laatste keer het diner getrakteerd kregen van de Signoria’. De volgende dag, boven op de pas, noteert hij bij de lunch: ‘Nadat we uit onze voorraden een schamel stukje brood met kaas en een slok wijn genomen hadden, gingen we omstreeks het middaguur weer verder.’

Het Zwitserse traject is ditmaal niet het meest comfortabele deel van de reis. Het is slecht weer, met regen, wind en hagel. Vaak arriveren ze doorweekt in hun logies: ‘Nat tot op het ondergoed kwamen we de herberg binnen.’ Bovendien waren er veel soldaten op de been vanwege aanhoudende overvallen en plunderingen door bandieten. Dat gaf een onrustig gevoel.

Op 23 juli arriveren ze in Basel. Daar heeft Van Aerssen wat werk te doen: ‘De 24e stuurde mijnheer de ambassadeur me vroeg op pad om de eerste burgemeester van de stad een groet te brengen en te verzoeken of er twee leden van het magistraats college konden worden afgevaardigd om met hem van gedachten te wisselen.’ Bij het middagmaal schuiven nog vier andere stadsbestuurders aan, die het gezantschap ‘twaalf vaten wijn van buitengewone afmetingen’ cadeau doen.

In de middag maken Constantijn, Van Aerssens zoon en enkele anderen onder leiding van hun Baselse vrienden een stadswandeling. De ligging van de stad aan de Rijn bekoort Constantijn, zoals we dat eerder in Keulen en Verona konden lezen. En vanzelfsprekend brengen ze een bezoek aan de kathedraal, waarin zich het graf van Desiderius Erasmus bevindt. Constantijn noemt hem ‘onze Erasmus’. Hij vermeldt het grafschrift maar neemt dit niet over, omdat het ‘alom bekend is’.

‘In naam van Jezus Christus, de Heiland. Rustplaats van Erasmus van Rotterdam, de grote en universele geleerde, wiens onvergelijkelijke kennis op alle gebieden, en even zo grote wijsheid door het nageslacht bewonderd en verkondigd zal worden. Bonifacius Amerbach, Hieronymus Froben en Nicolaas Episcopius, erfgenamen en beschermers van zijn laatste wil, hebben deze steen voor hun meester opgericht, niet tot zijn nagedachtenis, die hij zelf met zijn boekwerken vereeuwigd heeft, waardoor hij altijd op aarde zal voortleven en zal spreken met de geleerden der volkeren, maar om aan te duiden dat hier zijn sterfelijke lichaam begraven is. Hij overleed op 28 juni 1636, de zeventig gepasseerd.’

Constantijn ziet in Basel ook een van de absolute meesterwerken van Hans Holbein de Jongere. Tenminste, dat denkt hij. Maar de beroemde Dodendans, een muurschildering in het voormalige Predigerklooster die in de zeventiende eeuw nog aan Holbein werd toegeschreven, kan niet van diens hand zijn. Ze dateert van veel vroeger. De schilder Konrad Witz zou die, waarschijnlijk met hulp van assistenten, omstreeks 1430 vervaardigd kunnen hebben. Constantijn zal wel onder de indruk zijn geweest, want de schildering meet zo’n zestig (!) bij twee meter. Tegenwoordig zijn uitsluitend fragmenten van het werk bewaard gebleven, die in het Historisches Museum worden getoond. Een negentiende-eeuwse kopie op klein formaat, in aquarel, geeft een indruk van het oorspronkelijke werk. De dood, verbeeldt door dansende kleine, skeletachtige figuurtjes, komt ons ‘Hofwijckianen’ bekend voor, niet?

Het volgende traject, dat Van Aerssen en zijn mannen naar Straatsburg moet voeren, is gepland in een boot over de Rijn. Stroomafwaarts, voor de verandering eens prettig snel. Slechts één dagreis. Maar de rivier is na de overvloedige regenval van de voorgaande weken ruig, dus dat is te gevaarlijk. Daarom worden er vier koetsen en drie rijpaarden gehuurd, die de ploeg in twee dagen naar Straatsburg zullen brengen. Daar ontmoeten we hen weer op 27 juli. (Peter van der Ploeg)

 

Socials

vlietnieuwsfacebookOp Facebook

vlietnieuwtwitter Op Twitter