In het dagelijks leven is Peter van der Ploeg directeur van Huygens’ Hofwijck. In zijn vrije tijd leest hij en schrijft boekbesprekingen. Op dit moment vooral historische werken. Vandaag is dat: Frederik Ruysch: De mens op sterk water.
De zeventiende eeuw was een periode waarin de beoefening van de wetenschap hoog stond aangeschreven. Op allerlei terreinen werden ontdekkingen gedaan, waardoor oude inzichten op zo’n schaal plaats moesten maken voor nieuwe dat je kan spreken van een langzaam maar zeker verschuivend wereldbeeld. De medische wetenschap was een van die gebieden. Omstreeks 1600 baseerden artsen zich bij hun werk nog volledig op de handboeken die zo’n 1500 jaar eerder waren geschreven door hun Griekse en Romeinse voorgangers. Het door Claudius Galenus (129-199) beschreven systeem van de werking van de processen in het menselijk lichaam, waarbij de vier lichaamssappen slijm, bloed, gele gal en zwarte gal een allesbepalende rol speelden, vormde toen nog steeds de basis. Maar dat zou veranderen. Steeds meer jonge artsen weigerden zomaar voetstoots die oude kennis voor waar aan te nemen. Zij gingen zelf op onderzoek. Een prachtige illustratie daarvan vormen de geschilderde anatomische lessen, met die van Rembrandts weergave van de anatomische les van Dr. Nicolaes Tulp in 1632 als beroemdste voorbeeld. Vier jaar daarvóór had de Engelse arts William Harvey als eerste in het menselijk lichaam de bloedsomloop vastgesteld en beschreven. Een tijd van grote veranderingen, dus.
Het menselijk lichaam was ook de grote fascinatie van Frederik Ruysch (1638-1731), een leerling-apotheker uit Den Haag. De plantenwereld had voor hem na zijn opleiding weinig geheimen meer – medicijnen werden indertijd immers gemaakt op basis van planten en kruiden – maar omstreeks zijn twintigste ontwikkelde hij de ambitie voor het échte werk: begrijpen hoe het menselijk lichaam functioneert. Dat kon natuurlijk niet zonder lichamen of lichaamsdelen. Hij begon met het bestuderen van beenderen, die waren het best ‘verkrijgbaar’. Tegen een geringe vergoeding waren de meeste doodgravers wel bereid om ’s nachts een wat ouder graf voor hem te openen en een oogje dicht te knijpen wanneer Ruysch met wat botten onder zijn arm het kerkhof verliet. Gaandeweg liet hij vaker een vers graf openen. Hij nam dan niets mee, maar onderzocht bij kaarslicht nauwgezet de veranderingen in lichaamsvet, en keek of bij een lijk soms de nagels of haren nog enige tijd doorgroeiden. Een gedreven student, mag je vaststellen.
In oktober 1660, hij was toen 22, kon hij een apotheek in de Haagse Wagenstraat overnemen: In de Vergulde Roos. Vanaf dat moment beschikte hij over een regelmatig en behoorlijk inkomen. Hij kocht voortaan dieren om zijn ontledingen te kunnen voortzetten, en nam wat vrijaf om in Leiden colleges in de anatomie te volgen – de menselijke anatomie welteverstaan.
In Leiden was hij op zijn plek, dat voelde hij. Het voor die tijd zorgvuldige wetenschappelijke onderzoek met de nauwgezette vastlegging van gegevens beantwoordde aan zijn voorliefde voor ordening. Hij boekte ook een eerste succes door zijn ontdekking van kleine klepjes in de lymfevaten, die hij in 1665 publiceerde. Dat leidde tot de uitnodiging om aan de Amsterdamse universiteit het onderwijs in de anatomie te verzorgen, in 1668 gevolgd door een aanstelling als hoogleraar. Ruysch verhuisde in dat jaar met zijn vrouw Maria Post, dochter van de architect Pieter Post, naar Amsterdam. Een van de drijvende krachten achter die aanstelling in Amsterdam was de inmiddels bejaarde Nicolaes Tulp.
Op nauwelijks een kwart van de biografie heeft Luuc Kooijmans dan zijn hoofdpersoon geplaatst op de plek waar de rest van diens leven zich zou afspelen: Amsterdam. De locatie waar hij roem en rijkdom zou vergaren, maar ook de plek waar hij talrijke kleine en grote ruzies zou moeten uitvechten met vakgenoten die hem het licht in de ogen niet gunden. Soms gingen die meningsverschillen over wie het eerst een bepaalde ontdekking had gedaan, maar veel vaker gingen ze over meer banale zaken zoals de hoogte van medische tarieven, benoemingen op lucratieve posten of de zeggenschap over de stedelijke instellingen voor ziekenzorg. Want Ruysch werd naast zijn hoogleraarschap ook nog benoemd tot stadsvroedmeester, met de opdracht het onderwijs aan de vroedvrouwen te moderniseren. Kortom, hij bevond zich als een spin in het web van de Amsterdamse medische wereld. En aan één ding had hij beslist geen gebrek meer: aan stoffelijke overschotten om in te snijden. De verhalen waar Kooijmans ons in zijn handzame en uiterst verzorgde boek op vergast zijn zowel informatief, verbijsterend als smeuïg.
Wij kennen Frederik Ruysch tegenwoordig vooral om zijn preparaten op sterk water. We staren verbijsterd naar de glazen potten met wonderbaarlijk goed bewaarde delen van het menselijk lichaam. Raken geëmotioneerd bij het zien van een levensechte foetus. In zijn eigen tijd was Ruysch tot ver over de landsgrenzen beroemd om deze objecten. Begonnen als een methode om aan de hand van deze preparaten aanschouwelijk onderwijs te kunnen geven aan zijn studenten, ook in de zomermaanden wanneer het te warm was voor een anatomische les, groeiden ze onder Ruysch’ handen uit tot ware kunststukjes, vaak ronduit theatraal opgezette composities. Zoals een hand van een volwassene die een foetus vasthoudt, kinderhoofdjes die een muts op hebben of drie skeletjes die viool spelen. Bizar is een term die bij ons opkomt, voor Ruysch was het de driedimensionale vorm van anatomische prenten waarin dit al tijden de gewoonte was. Het was voor hem geen zoeken naar sensatie, of de hang naar het macabere, het ging hem erom zijn publiek door de directe confrontatie aan te spreken en zo hun interesse op te wekken voor de medische feiten. Hij schreef dan ook een catalogus van zijn collectie, die in enkele kamers van zijn grote huis bezocht kon worden. Zijn preparatietechniek hield Ruysch angstvallig geheim, wat de faam van zijn collectie nog versterkte.
Bij zijn befaamde bezoek aan Holland in 1697 bezocht tsaar Peter de Grote ook Ruysch en diens collectie. Hij was verbijsterd door de kwaliteit van de perfect bewaarde preparaten. Toen Ruysch twintig jaar later, tegen het eind van zijn lange leven, een onderkomen zocht voor zijn collectie was de tsaar er snel bij. Voor dertigduizend gulden werd de gehele collectie verscheept naar St. Petersburg, waar de objecten in de Kunstkamera werden opgesteld. De receptuur van de conserverende vloeistof en de instructie hoe de collectie te onderhouden kreeg de tsaar er gratis bij. Ruim driehonderd jaar later, en na een roerige geschiedenis van de collectie, is een groot deel ervan nog steeds te zien.
In de galerij van wetenschappers uit onze Gouden Eeuw neemt Frederik Ruysch een bijzondere plaats in. Zijn bijdrage aan de vooruitgang van de medische wetenschap berust vooral op de talloze anatomische lessen die hij gaf én de mogelijkheid om door middel van zijn zeer gedetailleerde preparaten zonder de tijdsdruk van een les het menselijk lichaam te kunnen bestuderen. Hij was geen groot geleerde die de ene na de andere publicatie het licht deed zien, hij was opgeleid als apotheker en dus in de eerste plaats een ambachtsman. Dat daar niets mis mee is, heeft hij als geen ander laten zien.
Luuc Kooijmans / Frederik Ruysch (1638-1731). Op het snijvlak van kunst en wetenschap / 311 blz / Uitgeverij Lias, 2018 / Dit is de ‘draagbare’ editie van de wetenschappelijke uitgave De Doodskunstenaar uit 2004