Eén van de bekendste uitspraken van Louis Couperus is: ‘Zo ik iets ben, ben ik een Hagenaar’. Die woorden zouden net zo goed door Constantijn Huygens uitgesproken kunnen zijn, want ook hij was een Hagenaar in hart en nieren. In 1596 werd hij geboren in de Nobelstraat, hartje centrum. Zijn vader, Christiaan de Oude, was secretaris geweest van Willem van Oranje en vervulde diezelfde functie later bij de Raad van State. Zijn moeder, Susanna Hoefnagel, kwam uit een Antwerps geslacht van kooplieden en kunstenaars.
De jonge Constantijn kreeg een veelzijdige opvoeding, waarin talenkennis en het musiceren een belangrijke plek innamen. Hij studeerde twee jaar rechten in Leiden, waarna hij zich af en toe liet inhuren voor buitenlandse diplomatieke missies van de Staten-Generaal. Op die manier zag hij Londen en Venetië.
Dat de familie Huygens niet onbemiddeld was, blijkt wel uit handvol verhuizingen waartoe ze besloten. Dat eindigde met het betrekken van een voorname woning aan het Voorhout, in 1614. De mooiste laan van Europa was in die dagen al de meest chique plek in Den Haag om te wonen. ‘Tout’ Den Haag – dat wil zeggen de betere kringen – flaneerde er of zocht er in de zomer verkoeling onder het gebladerte.
De jaren tot 1625 waren misschien wel Constantijns mooiste. Afgezien van een enkele tijdelijke betrekking als secretaris van buitenlandse missies, had hij geen werk. Hij woonde bij zijn ouders, bewoog zich als een dandy in de juiste kringen, musiceerde, maakte mooie meisjes het hof en ontwikkelde zich in rap tempo tot een van onze beste dichters. In 1621 publiceerde hij zijn eerste langere gedicht, ‘Batava Tempe. Dat is ’t Voor-hout van ’s Gravenhage’. In ruim 800 regels bezingt hij daarin de laan die met haar bomenrijen mooier is dan alle bogen van marmer in Rome achter elkaar. ‘Tempe’ is het dal in Griekenland dat de antieke auteurs zo vaak hebben beschreven, Batava Tempe is de Hollandse versie daarvan. En dat die versie in Den Haag ligt, maakt haar tot de mooiste ‘stad’ in Holland.
Een strofe uit het gedicht, om een idee te krijgen:
“Laet ick dan mijn ooge weyden,
Over d’een off d’andre cant,
‘k Vinder altijt-groene weyden,
Met gestichten om-geplant;
Yemant zal my connen toonen
Off meer huysen, off meer houts,
Maer waer sach-men oyt bewoonen,
Soo veel Stadts, in zoo veel wouts?”
Het is speels, spitsvondig en ook voor ons hedendaagse lezers nog volstrekt begrijpelijk. Wie in 1621 direct het supertalent in opkomst herkende was Jacob Cats.
We filmden dit verhaal op een dag die door onze weerprofessoren was aangekondigd als een zonnige dag met een heerlijk temperatuurtje. Het bleek een koude, miezerige en winderige dag. Maar we hebben doorgezet en toch mooie opnamen gemaakt.
Constantijn verluchtte de eerste pagina van zijn Batava Tempe met een mooie prent van het Voorhout, gezien vanaf de Kneuterdijk. De majestueuze bomen met hun volle bladertooi beheersen het Voorhout. Het leek ons aardig om een origineel exemplaar van die prent in het gedicht te tonen met als bijna identieke achtergrond het Lange Voorhout nú. Maar hoe doe je dat, als het regent? Het is immers een heel kwetsbaar boekje uit 1621. Dat hou je niet zomaar even in de lucht, onder een paraplu. Even rondkijken bracht ons de juiste oplossing: De eerste verdieping van Indonesisch restaurant Garoeda. De eigenaar vond het OK, en zo filmden wij opeens tussen portretten van Javaanse jongelingen en gezichten op de Dessa. Waarmee we weer terug waren bij het Den Haag van Louis Couperus.
(Peter van der Ploeg)