Nieuws
Constantijn reist naar Venetië – 400 jaar later (7)

Peter van der Ploeg, directeur van Huygens’Hofwijck verhaalt over de reis van Constantijn Huygens naar Venetie. Vandaag de achtste  aflevering. Rustdag in Morbegno, na de eerste Alpentocht, 2 juni 1620. Ze liggen Constantijn zwaar op de maag, de Alpen. Al vanaf Beieren, als hij ze voor het eerst aan de horizon bespeurt – maar hun besneeuwde toppen aanziet voor stilstaande wolken – moet hij zich hebben gerealiseerd hoe afschuwelijk hoog ze wel niet zijn. Het reisjournaal toont af en toe waar hij met zijn gedachten is. Op 28 mei, de dag na het vertrek uit Zürich, noteert hij: ‘De 28e vertrokken we ’s ochtends om half vijf uit Rapperswil. De hele ochtend volgden we een weg aan de voet van de Alpen, waarvan de besneeuwde toppen hier en daar schuilgingen in de wolken.’

Constantijns zorgen zijn te begrijpen. Het is zijn eerste tocht door het hooggebergte en zijn enige voorbereiding zullen de verhalen van zijn meer ervaren medereizigers zijn geweest. Dat is niet te vergelijken met de huidige situatie. Zelfs voor een simpele wandelvakantie in de bergen gaan wij tegenwoordig uitgebreid shoppen en met het nieuwste model Meindl aan onze voeten, het best isolerende jack van Tenson om de schouders, voorzien van water, hightech snacks én een geavanceerde GPS op ons horloge beginnen wij aan wat we dan graag noemen een avontuur. Dat is het natuurlijk nauwelijks meer, dat was het nog wél in 1620.

Voor de echte bergen op zijn pad verschijnen is Constantijn dagelijks verbaasd over het indrukwekkende landschap waar het gezantschap doorheen trekt. De Walensee, met haar imposante, steil opgaande oevers haalt het reisjournaal: ‘Na het eten werden er twee schepen gehuurd, vier ducatoni per stuk. Het ene diende voor de paarden, het andere voor de mensen. Zo staken we de genoemde Walensee over. Het meer wordt geheel omringd door bergen, zonder enige oever. De bergwanden lopen er gewoon steil het meer in. Wij hadden mooi weer en een gunstige wind, en in vier uur waren we aan de overkant. Tijdens de tocht zagen we angstaanjagende watervallen van smeltwater, die met een vreselijk geraas neerstortten van een hoogte die naar ons aller inschatting de klokkentoren van Den Haag meer dan twee keer overtrof.’

De stad Chur is de laatste halteplaats voor de groep echt de bergen intrekt. Ze bereiken de plaats op de avond van 29 mei, een dag waarop ze onderweg geen pauze hebben ingelast omdat ze dan een te gemakkelijke prooi zouden zijn voor bandieten die actief zijn in die streek. Ook in Chur sturen ze weer bagage vooruit, terwijl de paarden waarop ze sinds Zürich hebben gereden worden geruild tegen paarden die ‘beter gewend waren aan de afgronden’.

Het reisdoel op 30 mei is het bergdorpje Splügen, aan de voet van de gelijknamige pas. De tocht verloopt ‘bijzonder behoedzaam over smalle, steile, bochtige rotspaadjes, hoog boven afschrikwekkende ravijnen’. Bij aankomst in Splügen blijkt dat ze bijna tegelijk met hun vooruit gestuurde bagage arriveren. Het vervoer daarvan bleek lastig, een van de paarden is met koffers en al een heel stuk van een berghelling gegleden.

Op zondag 31 mei is het dan zover, de Via Spluga, de oude Romeinse bergpas, moet worden genomen. De ‘pas waar men ons al tijden voor had gewaarschuwd’, noteert Constantijn. Heel veel zin heeft hij er niet in, denk je dan. Ook de volgende opmerkingen staven die indruk: ‘Het pad voerde over de huiveringwekkende pas naar Campo Dolcino.  Vooral de keien en de sneeuw waren een beproeving voor de arme paarden, omdat ze telkens struikelden en wegzakten.  Als je eenmaal uit de sneeuw bent, volgt de afdaling over rotsige paadjes langs diepe ravijnen. Verder hadden we de pech, zoals hier normaal is, dat we cavalli di soma tegenkwamen. In lange kolonnes komen die pakezels de berg over en versperren daarbij het pad zodanig dat het de grootste moeite kost om elkaar te passeren.’ Dat afdalen soms moeilijker is dan stijgen bewijst ook de passage waar Constantijn schrijft over de hoge besneeuwde helling waar het hele gezelschap zich gewoon maar, ongecontroleerd, naar beneden moet laten glijden.

Zoals genoemd, is het voor ons lastig voorstelbaar dat iemand min of meer onvoorbereid, met alleen een gids als begeleider, zo’n bergpas neemt. Constantijns nauwelijks verholen ontzag voor de berg  is misschien beter te begrijpen wanneer je geschilderde Alpenlandschappen uit de Romantiek bekijkt, de periode waarin schilders als William Turner de nietigheid van de mens tegenover de natuur probeerden weer te geven. Is het dat gevoel dat Constantijn heeft gehad?

In de middag arriveren Constantijn en de zijnen in Chiavenna. Het reisjournaal daarover: ‘Het verraste ons nogal om deze dag uit het hartje van de winter te komen en hier zo’n vergevorderde zomer binnen te treden. De rozen bloeiden, en aardbeien, kersen en andere vruchten waren in overvloed aanwezig. Vanaf dit punt beginnen we Italië te “proeven”, want in Chiavenna is niet alleen de taal Italiaans, maar ook de gebouwen, de gewoonten, de manier van doen en alle andere dingen.’

Ofschoon Constantijn zich dus ruim en breed in Italië waande, was hij nog niet bij het Italië van zijn geliefde kunstschatten, architecten en roemrijke geschiedenis. Daarvoor moest het gezantschap enigszins onverwacht nóg een Alpenpas nemen. Vanuit Chiavenna hadden ze normaliter pal zuid aanhoudend kunnen doorreizen naar Milaan, om daar de hoofdweg naar Venetië te nemen. Maar Milaan was in deze dagen Spaans grondgebied. En ondanks het Twaalfjarig Bestand durfde Van Aerssen dit niet aan. Dus bogen ze ter hoogte van het Lago di Como af naar links, het dal van de Adda in richting Morbegno. De plek waar Van Aerssen zijn mannen een rustdag zou gunnen, want de berg die hen daarna wachtte was veel erger: ‘De Splügenberg was er niets bij’, zal Constantijn in zijn verslag noteren.

Die omweg naar Morbegno levert Constantijn wel een uitvoerige bezichtiging op van een van de mooiste valleien van Italië, de Valtellina. Bijna 120 kilometer lang, met zacht glooiende hellingen en in het midden de rivier de Adda. Hij is lyrisch en schrijft: ‘De vallei heeft een lengte van meer dan twee dagreizen en is overal gecultiveerd en dichtbevolkt. Vanaf het meer [het Lago di Como – PP] tot aan Morbegno zagen we graanvelden, wijngaarden, en vijgen-, olijf- en kastanjebomen in overvloed. De vallei is vrij smal, dus de warmte is er hevig, al wordt ze overdag getemperd door een wind die ze ‘Breve’ noemen. Hij steekt ’s ochtends op vanaf het meer, waait van west naar oost door de lengte van het dal en draait tegen de avond om. Zo kunnen de boeren onder verkoeling hun werk op het land doen.’

Het is dan ook geen straf, een rustdag in Morbegno: ‘We brachten de dag wandelend door en genoten van de schoonheden van de Valtellina, die bekend staat als de mooiste en vruchtbaarste vallei van Europa. Oude en moderne schrijvers zijn het daarmee eens.’ Even je belezenheid laten blijken kan geen kwaad, moet Constantijn hebben gedacht.

Voor onze film leverden die dagen in de bergen in juni 2017 prachtige beelden op. Het was mooi weer en niet al te druk op de binnenwegen die we volgden. Een groot verschil met Constantijns reis was wel de sneeuw. In juni 1620, tijdens de Kleine IJstijd in West-Europa, was die in hoger gelegen delen nog overvloedig aanwezig, bij ons nauwelijks meer. En ook wij raakten langzaamaan in Italiaanse sferen. Zozeer dat we zelfs verliefd raakten op dat eigenwijze autootje van ons, dat bergop weliswaar net zo hard moest zwoegen als Constantijn, maar dat verder toch heerlijk reed. Na de tweede Alpenpas begint voor Constantijn eindelijk het Italië waarvoor hij de reis heeft ondernomen. In Bergamo, op 5 juni 1620. (Peter van der Ploeg)

 

Socials

vlietnieuwsfacebookOp Facebook

vlietnieuwtwitter Op Twitter